ijshockeyteam

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·hoc·key·team
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ijshockeyteam ijshockeyteams
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het ijshockeyteamo

  1. (sport) groep samenwerkende ijshockeyspelers die samen spelen in een ijshockeywedstrijd
     Het jeugdijshockeyteam, de Humboldt Broncos uit de provincie Saskatchewan, was met hun coaches en begeleiders onderweg naar een wedstrijd in Nipawin. Op een kruispunt reed de vrachtwagen bij een stopbord door en knalde tegen de bus. Hij had toen al vier waarschuwingsborden voor de kruising met de snelweg genegeerd.[2]
     De beide Korea's willen sport gebruiken om de onderlinge relatie te verbeteren. Eerder liepen beide landen al onder één vlag het olympisch stadion binnen bij de openingsceremonie van de afgelopen Winterspelen in Pyeongchang. Ook hadden ze daar een gezamenlijk ijshockeyteam bij de vrouwen.[3]
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 23 september 2022 Weblink bron “Acht jaar cel voor veroorzaker ongeluk jeugdijshockeyteam Canada” (Vrijdag 22 maart 2019), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 23 september 2022 Weblink bron “Korea's hebben ongekend veel concurrentie in race om WK-organisatie” (Woensdag 17 april 2019), NOS