Naar inhoud springen

iel

Uit WikiWoordenboek
  • iel
  • In de betekenis van ‘dun’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen iel ieler ielst
verbogen iele ielere ielste
partitief iels ielers -

iel

  1. heel fijntjes
    • De ballerina was een heel iel meisje. 
    • Ik hoorde de iele kerkmuziek 's morgens vroeg door de kieren van de deur. 
96 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]


iel

  1. op een of andere manier
    «Ĉu mi povas iel helpi vin?»
    Kan ik je op een of andere manier helpen?


iel

  1. (neologisme) hij of zij (genderneutrale vorm, derde persoon enkelvoud)