handel af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • han·del af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afhandelen

handel af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhandelen
    • Ik handel af. 
  2. gebiedende wijs van afhandelen
    • Handel af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhandelen
    • Handel je af? 


Gangbaarheid