höst
Uiterlijk
- höst·en
- Afkomstig van het Oudzweedse woord höster
Naar frequentie | 8475 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | höst | hösten | höstar | höstarna |
genitief | hösts | höstens | höstars | höstarnas |
höst, g
- (tijdrekening) herfst, najaar
- «Kom med och höra om höstens program.»
- Kom mee en hoor over het herfstprogramma.
- «Kom med och höra om höstens program.»
- (figuurlijk) synoniem voor negatieve stemmingen van ondergang, depressie of dood, bijv. in herfststemming
- (figuurlijk) over het ouderdom, bijv. de herfst van het leven; op zijn oude dag
|
|
- ↑ höstas: verouderde vrouwelijke vorm genitief enkelvoud, alleen nog gebruikt in de uitdrukking: i höstas