equivoque
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- equi·vo·que
Woordherkomst en -opbouw
- Uit het Frans, 'équivoque'
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | equivoque | equivoques |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (verouderd) dubbelzinnigheid
- (verouderd) homoniem
- (taalkunde) stijlfiguur waarbij een woord door een woordspeling twee betekenissen heeft, vaak met komisch effect
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | equivoque | equivoquer | meest equivoque |
verbogen | equivoque | equivoquere | meest equivoque |
Bijvoeglijk naamwoord
equivoque
- (verouderd) dubbelzinnig
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
equivocar |
equivoque
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van equivocar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van equivocar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van equivocar
Verwijzingen
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 9
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Verouderd in het Nederlands
- Taalkunde in het Nederlands
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nederlands
- Woorden in het Spaans
- Woorden in het Spaans van lengte 9
- Werkwoordsvorm in het Spaans