drogist

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Drogist in Amsterdam
Uitspraak
Woordafbreking
  • dro·gist
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verkoper van drogerijen’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
  • afgeleid van het Middelnederlandse 'droghe' met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord drogist drogisten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

drogist m [3]

  1. (beroep) detaillist die allerlei artikelen voor lichaamsverzorging verkoopt in zijn drogisterij
    • Bij de drogist stond ik wat onschuldige zalfjes en pleisters te zoeken, toen ik rechts van mij een vrouw tegen een man hoorde zeggen: „Hé, inlegkruisjes voor mannen, ik wist niet dat die bestonden.”[4] 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen