dictee
Uiterlijk
- dic·tee
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘speloefening’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1929 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dictee | dictees |
verkleinwoord | dicteetje | dicteetjes |
het dictee o
- een tekst die wordt gedicteerd en door andere personen wordt opgeschreven als toets in het correct spellen
- Ieder jaar is er een groot dictee op de televisie.
- A.F.Th. van der Heijden, winnaar van de Constantijn Huygens-prijs en de P.C. Hooftprijs, is dit jaar de auteur van het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Hij treedt daarmee in de voetsporen van onder anderen Lieve Joris (2015), Bart Chabot (2014) en Kees van Kooten (2013).[2]
1. een tekst die wordt gedicteerd en door andere personen wordt opgeschreven als toets in het correct spellen
vervoeging van |
---|
dicteeën |
dictee
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dicteeën
- Ik dictee.
- gebiedende wijs van dicteeën
- Dictee!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dicteeën
- Dictee je?
- Het woord dictee staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dictee" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dictee" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ NRC 5 juli 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 97 %