dagjesmensen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

dagjesmensen genieten aan het strand
Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·jes·men·sen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagjesmensen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dagjesmensenmv

  1. mensen die een toeristisch reisje maakt zonder overnachting
    • Hij vindt donderdag trouwens de leukste dag van de Zwarte Cross. "Dan zijn er nog geen dagjesmensen." [4] 
    • Al hangen ze de hele stad vol camera's en komt er nog meer blauw op straat, Amsterdam zal altijd één van de onveiligste gemeentes zijn. Zeker in de Misdaadmeter, die het aantal politieaangiften afzet tegen het inwonertal. Die berekening is ‘te simpel’, luidt het verweer van de Amsterdamse politie. Er wordt geen rekening gehouden met de 1,5 miljoen toeristen en dagjesmensen die jaarlijks de stad overspoelen. "Zij maken een groot onderdeel uit van ons werk”, zegt politiewoordvoerder Jean Fransman. "Zo zijn ze vaker slachtoffer van zakkenrollers.” [5] 
    • De politie waarschuwt dagjesmensen naar aanleiding van het incident. "Een dagje weg met dit mooie weer is leuk, maar zorg dat je geen spullen in de hete zon laat liggen welke de werking van een vergrootglas kunnen hebben." [6] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen