buitenseizoen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bui·ten·sei·zoen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buitenseizoen buitenseizoenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het buitenseizoeno

  1. (sport) deel van het jaar dat men buiten kan sporten
     Vetter liet de WK indoor schieten om zich helemaal te richten op het buitenseizoen. De verwachtingen zijn hoog. Ook voor Götzis. "Ik ben erg tevreden over hoe we de winter zijn doorgekomen. Ik weet dat ik sterker ben geworden."[1]
     Atlete Siffan Hassan laat de eerste wedstrijden van het buitenseizoen links liggen vanwege een geïrriteerd dijbeen.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 19 januari 2023 Weblink bron “Meerkampster Vetter zoekt prikkels in Götzis: sfeer is uniek” (Maandag 21 mei 2018, 08:07), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 19 januari 2023 Weblink bron “Dijbeenblessure dwingt Hassan tot late seizoensstart” (Donderdag 5 mei 2016, 15:37), NOS