brokkelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking

brok·ke·len

Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kruimelen’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • frequentatief gevormd uit brokken met het achtervoegsel -el
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brokkelen
brokkelde
gebrokkeld
zwak -d volledig

Werkwoord

brokkelen

  1. in stukjes breken
    • Hij brokkelde het brood voor de kaasfondue. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • wat in de melk te brokkelen hebben
enige zeggenschap hebben
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen