bois
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Frans
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
- [A] Via Volkslatijn *boscus, mv *bosci, uit Oudfrankisch *bosk,[1] verwant aan Nederlands bos, Middelnederlands bosch.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
bois | le bois | bois | les bois |
Zelfstandig naamwoord
[A] bois m
Uitdrukkingen en gezegden
- avoir la gueule de bois
een kater hebben
- croix de bois, croix de fer
erewoord!
wollige taal, politieke clichétaal
Werkwoord
[B] bois
- eerste persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van boire
- tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van boire
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van boire
Verwijzingen
- ↑
Weblink bron bois in: Trésor de la langue française informatisé, Dictionnaire de l’Académie française, huitième édition, 1932-1935 (1971-1994) op cnrtl.fr