bioboer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bio·boer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘boer die biologische landbouw en veeteelt bedrijft’ voor het eerst aangetroffen in 1997 [1]
  • afgeleid van boer met het voorvoegsel bio- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bioboer bioboeren
verkleinwoord bioboertje bioboertjes

Zelfstandig naamwoord

de bioboerm

  1. (landbouw) (beroep) boer met een biologisch bedrijf

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen