binnenslepen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bin·nen·sle·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnenslepen
sleepte binnen
binnengesleept
zwak -t volledig

Werkwoord

binnenslepen

  1. overgankelijk over een oppervlak ergens in trekken
    • Hij zag de struikrovers hun buit het rovershol binnenslepen. 
  2. overgankelijk (scheepvaart) (van een vaartuig) door een ander vaartuig voortgetrokken in de haven brengen
    • Het grote containerschip liet zich door twee sleepboten binnenslepen. 
  3. overgankelijk (figuurlijk) een gewenst resultaat in competitie behalen
    • Als we onze prijs 10 procent verlagen, gaan we deze opdracht binnenslepen. 


Gangbaarheid