biblist
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bi·blist
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bijbelkenner’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
- afgeleid van biblia met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | biblist | biblisten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- (religie) Bijbelkenner, theoloog die zich met de studie van de Bijbel bezighoudt
- (religie) aanhanger van het biblicisme
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord biblist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "biblist" herkend door:
33 % | van de Nederlanders; |
42 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "biblist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ biblist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be