ambulancewagen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

ambulancewagen
Uitspraak
Woordafbreking
  • am·bu·lan·ce·wa·gen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ambulancewagen ambulancewagens
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ambulancewagenm

  1. (medisch) auto waarin zieke of gewonde mensen vervoert kunnen worden
     Volgens getuigen blies de eerste terrorist zich op bij een controlepost voor het legerkamp. Een tweede terrorist reed met een ambulancewagen vol explosieven tegen toegesnelde reddingswerkers aan. De derde liet zijn bomauto een tijd later ontploffen vlak bij het legerkamp toen burgers stonden te wachten tot de weg weer openging.[2]
     Zo'n twintig uur per week rijden ze in een ambulancewagen. Aan het begin van een dienst trekt een van hen een beschermend coronapak aan. In dit geval Arnee. "Ik zit met de covid-patiënt in de bus", legt hij uit aan de regionale omroep. "Vaak zijn het wat oudere mensen, dus ik help hen ook de bus in en uit. Ik heb nauw contact met ze. Bang om het virus te krijgen ben ik niet. Ik ben goed beschermd in dat pak."[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 12 maart 2023 Weblink bron “Doden door drie zelfmoordterroristen in Jemen” (Vrijdag 25 maart 2016, 21:14), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 12 maart 2023 Weblink bron “Arnee en Tigo (19) vervoeren coronapatiënten: 'We helpen graag'” (Zaterdag 21 november 2020, 10:53), NOS