afwonen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afwonen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwonen
woonde af
afgewoond
zwak -d volledig
  1. op een manier in een huis verblijven dat dit huis daarna niet meer geschikt is voor bewoning
  2. op een grote afstand wonen
     Mocht de Raad van State beslissen dat de Tholenaren op tijd waren met hun bezwaren, dan nog sneuvelen die omdat ze te ver van de windturbines afwonen. Uitspraak over enkele weken.[1]
Synoniemen

Gangbaarheid

30 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “Rechtszaak om windturbines Sint-Philipsland” (02-06-2009), Reformatorisch Dagblad
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be