afvaller

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·val·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afvaller afvallers
verkleinwoord afvallertje afvallertjes

Zelfstandig naamwoord

de afvallerm

  1. mensen die ergens niet meer aan mee (kunnen, willen of mogen) doen
    • Intussen claimt hij dat zijn gammele fractie, na acht afvallers in zes jaar, eindelijk een eenheid is. Nog meer fictie. [2] 
    • Hij behoorde tot de afvallers in the Voice of Holland. 
  2. iemand die succesvol aan de lijn doet en dus gewicht verlies
    • Bij een vermageringsprogramma zijn de afvallers juist de winnaars. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Tom-Jan Meeus 9 december 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be