afklopper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·klop·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afklopper afkloppers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afklopperm

  1. veilingmeester die met een klap met een hamer een bod definitief maakt
    • Daarnaast, met een dikken wandelstok in de hand, stond Manes de afklopper, die met allerlei snakerijen en snedige gezegden de liefhebbers tot bieden aanzette en met nieuwe grappen waarschuwde, als het kaarsje bijna was uitgebrand, waarna de koop moest worden toegeslagen. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen