affabel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·fa·bel
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen affabel affabeler affabelst
verbogen affabele affabelere affabelste
partitief affabels affabelers -

Bijvoeglijk naamwoord

affabel

  1. prettig in het omgaan met mensen
    • Ik was gisteren bij den bisschop. Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid maakt het zeer wel, hij is een zeer affabel prelaat en bezit zelfs een uitgesproken gevoel voor humor. [3]
Synoniemen

Gangbaarheid

16 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen