acallar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
acallar |
acallaba |
acallado |
volledig |
acallar
- a·ca·llar
- overgankelijk
- doen zwijgen, het zwijgen opleggen, de mond snoeren, doen verstommen
- kalmeren, sussen, tot bedaren brengen
- verlichten, verzachten (van pijn)
- stillen (v. honger)
- lessen (v. dorst)