aanzeulen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·zeu·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanzeulen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanzeulen
zeulde aan
aangezeuld
zwak -d volledig
  1. overgankelijk door zware bepakking, moeizaam naderen
    • Licht bepakte reizigers en passagiers zonder tas of koffertje ergeren zich er enorm aan hoe anderen met steeds meer handbagage komen aanzeulen, zodat er in de cabine niet eens meer plaats is voor een enkele overjas. [2] 
  2. (figuurlijk) moeizaam achter iets of iemand aan blijven lopen
    • We zijn een klein landje met weinig invloed op EU-niveau, maar de klapper die Nederland heeft gemaakt geeft een duidelijk signaal af naar protectionistisch Frankrijk dat we niet eindeloos achter de grotere landen blijven aanzeulen. We moeten nog maar zien wat het effect is, maar de boodschap is duidelijk. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf JOS VAN NOORD 02 mrt. 2013 Overgewicht
  3. De Telegraaf 28 feb. 2019 Brief 1 ’Lange neus naar de Fransen’
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be