Televizier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • Te·le·vi·zier
Woordherkomst en -opbouw

Eigennaam

de Televizierm

  1. (media) (Nederland) in 1960 begonnen omroepblad, ook actief als wielersponsor, in 1967 overgenomen door de AVRO en later verbonden aan AVROTROS
     Heeft Brandpunt dáár ooit aandacht aan geschonken, heeft de Wereldkroniek deze misstand ooit aan de kaak gesteld, heeft de Morele Herbewapening of de Televizier of Haya deze etterende plek in onze beschaving ooit openlijk als verraderlijk, communistisch, verderfelijk, staatsgevaarlijk, onhygiënisch, ultralinks, de geestelijke volksgezondheid bedreigend veroordeeld?[1]
  2. (media) (Nederland) (historisch) wekelijks actualiteitenprogramma van de AVRO (van 1951 tot 1996)
     Op zaterdag 15 oktober spoorde Jaap van Meekren mij in hotel ‘De mallejan’ te Vierhouten op. (…) Ik had weinig trek om naar zijn rubriek Televizier te komen, maar hij hield zeer aan en stuurde een taxi.[2]
Opmerkingen
  • Het lidwoord werd wel gebruikt voor de naam van het blad, maar niet voor het televisieprogramma.
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 2 april 2024 Weblink bron
    Peter H. van Lieshout
    “De generalenrepetitie.” (1966), Querido, Amsterdam, p. 91
  2. Bronlink geraadpleegd op 2 april 2024 Weblink bron
    Maarten Schakel
    “De laatste der mannenbroeders. Politicus met een ideaal.”, 2e druk (1982), De Haan, Haarlem, ISBN 9022835871, p. 166