Nederlandsgezind

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • Ne·der·lands·ge·zind
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

Nederlandsgezind

  1. voorliefde tonend voor al wat Nederlands is
     Dit vage Belgische natiegevoel, dat minder Nederlandsgezind was dan Willems zich voorstelde, werd overigens niet alleen door Nederlandstaligen ingevuld, maar evenzeer door Franstalige schrijvers, en in tegenstelling tot hun Vlaamse collega's ging het daarbij ook om prozaschrijvers.[2]
  2. Nederlands patriottisme vertonend zonder etnisch Nederlands noch Nederlands staatsburger te zijn
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 12 augustus 2021 Weblink bron
    Willem van den Berg & Piet Couttenier
    “Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900.”, 2de druk (2016), Bert Bakker, Amsterdam, ISBN 978 90 351 3359 4, p. 158 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op Wikipedia