opleider

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·lei·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opleider opleiders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de opleiderm

  1. (onderwijs), (beroep) een persoon of organisatie die iemand anders een vaardigheid leert
    • De Maatschappij Tandheelkunde noemt het „onbegrijpelijk” Opleiders van tandartsen vinden het initiatief van de nieuwe bewindsman „onlogisch.”[2] 
    • Opvallend is dat de cursisten in hun moederland vaak goed werden opgeleid. Twee derde van de mensen die bij de tien grootste opleiders van het land inburgeren, is naar eigen zeggen middelbaar of hoogopgeleid. Maar bij het inburgeren laten ze de lessen op hoger niveau links liggen.[3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf RENÉ STEENHORST 25 jan. 2018
  3. de Telegraaf JAN-WILLEM NAVIS 08 apr. 2017
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be