oorbaar
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- oor·baar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘welgevoeglijk’ voor het eerst aangetroffen in 1841 [1]
- Afgeleid van het zelfstandig naamwoord oorbaar (onzijdig), dat 'nut', 'voordeel' betekent, samengesteld uit oor en baar, oor betekent uit en baar komt af van het oude beren, dragen, voortbrengen. Oorbaar betekent dus eigenlijk opbrengst.[2]
- afgeleid van baar (stam van het werkwoord baren) met het voorvoegsel oor- [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | oorbaar | oorbaarder | oorbaarst |
verbogen | oorbare | oorbaardere | oorbaarste |
partitief | oorbaars | oorbaarders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
oorbaar
- toelaatbaar, gepast, betamelijk, fatsoenlijk, billijk
- Deze handelwijze is volgens artikel 11, lid 1 oorbaar.
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord oorbaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oorbaar" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
39 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "oorbaar" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Onoorbaar, Volkskrant, 13 december 1995
- ↑ oorbaar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be