omzoming

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·zo·ming
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord omzoming omzomingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de omzomingv

  1. de rand van een weg of een gebied
    • Wie op Google Maps inzoomt op viaduct Anneville bij het Bredase Ulvenhout, ziet dat de boom onderdeel is geweest van de omzoming van de Annevillelaan. „Dit was een van de oprijlanen van landgoed Anneville”, vertelt woordvoerster Edith van Gemert van Rijkswaterstaat Noord-Brabant. [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Gijsbert Wolvers 26-07-2010 De troetelboom van Rijkswaterstaat
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be