knutselaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knut·se·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord knutselaar knutselaars
verkleinwoord knutselaartje knutselaartjes

Zelfstandig naamwoord

de knutselaarm

  1. iemand die knutselt
    • Als het aan Rolf Hut ligt maak je iets veel en veel leukers: „Niet iets moois, maar iets geweldigs dat echt werkt” – zoals een hond met lichtgevende ogen. Rolf is een wetenschappelijk onderzoeker, die in het dagelijks leven meetapparatuur bouwt. Maar hij is ook een handige knutselaar, die heel graag surprises maakt met technische snufjes.[1] 
  2. iemand die iets niet goed kan doen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC Karel Berkhout 25 november 2016
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be