knutselaar
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: knutselaar (hulp, bestand)
Woordafbreking
- knut·se·laar
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van knutselen met het achtervoegsel -aar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knutselaar | knutselaars |
verkleinwoord | knutselaartje | knutselaartjes |
Zelfstandig naamwoord
de knutselaar m
- iemand die knutselt
- Als het aan Rolf Hut ligt maak je iets veel en veel leukers: „Niet iets moois, maar iets geweldigs dat echt werkt” – zoals een hond met lichtgevende ogen. Rolf is een wetenschappelijk onderzoeker, die in het dagelijks leven meetapparatuur bouwt. Maar hij is ook een handige knutselaar, die heel graag surprises maakt met technische snufjes.[1]
- iemand die iets niet goed kan doen
Synoniemen
- [1] hobbyist, klusser, sleuteraar
- [2] prutser, futselaar
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord knutselaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knutselaar" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ NRC Karel Berkhout 25 november 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be