herenboer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • he·ren·boer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘heer die uit liefhebberij het boerenbedrijf uitoefent’ voor het eerst aangetroffen in 1877 [1]
  • samenstelling van  heer  en  boer  met het invoegsel -en-  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord herenboer herenboeren
verkleinwoord herenboertje herenboertjes

Zelfstandig naamwoord

de herenboerm

  1. (landbouw) (beroep) rijke boer die als een heer leeft

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen