zielental

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·len·tal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zielental -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

zielental o

  1. het totaal aantal personen, de bevolking, met name het aantal personen dat tot een kerkelijke gemeenschap behoort
    • Het zielental was enigszins toegenomen. 

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be