ziekenhuismedewerker

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·ken·huis·me·de·wer·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekenhuismedewerker ziekenhuismedewerkers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ziekenhuismedewerkerm

  1. iemand die werkt in een ziekenhuis
     In een omgebouwde vergaderzaal zit apothekersassistent Emiel Schuurman vrolijk achter de knoppen van een geïmproviseerde radiostudio. In zijn vrije tijd is de ziekenhuismedewerker vrijwilliger bij de lokale omroep.[1]
     De bonden voeren actie vanwege het uitblijven van een betere cao voor 200.000 ziekenhuismedewerkers. Het is de eerste keer in de Nederlandse geschiedenis dat dit gebeurt.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    Marjolein Deurloo
    “Deventer ziekenhuispersoneel zingt uit volle borst 2019 tegemoet” (8 jan. 2019), Tubantia
  2. Bronlink Weblink bron “Meer ziekenhuizen dicht tijdens staking” (04 nov. 2019), De Telegraaf