ziekenhuis
Uiterlijk
- Geluid: ziekenhuis (hulp, bestand)
- IPA: /ˈzi.kǝn.ˌɦœʏs/
- zie·ken·huis
- samenstelling van zieke en huis met het invoegsel -n-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ziekenhuis | ziekenhuizen |
verkleinwoord | ziekenhuisje | ziekenhuisjes |
het ziekenhuis o
- (medisch) instelling voor onderzoek, behandeling en verpleging van zieken
- Ik word opgenomen in het ziekenhuis.
- ▸ Daarna verdween de Sint zoals hij gekomen was. Drie dagen lang lag de abt in het ziekenhuis, zwevend tussen leven en dood.[1]
- ▸ Ook kinderen tot elf jaar belanden regelmatig in het ziekenhuis. "Zij beginnen net met fietsen", zegt Baden. "Ze zijn de vaardigheid nog aan het leren, en hebben nog minder zicht op de gevaren van het verkeer."[2]
|
|
1. instelling voor onderzoek, behandeling en verpleging van zieken
- Het woord ziekenhuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ziekenhuis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat
, p. 14
- ↑
Weblink bron
Noor de Kort“Nederlanders willen geen fietshelm, maar dat gaat misschien veranderen” (16 april 2025), NOS - ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 10
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Invoegsel -n- in het Nederlands
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Medisch in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %