zetgang

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zet·gang
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zetgang zetgangen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zetgangm

  1. (scheepvaart) zware plank die in de lengte richting van een schip loopt aan de binnenkant van de romp
     zetgang, z.n.m. – 1°. Losse plank, die men op lage vaartuigen boven langs ’t boord inzet. 2°. Gang, die op het barghout en rahout tegen de buitenoppervlakte der inhouten wordt geplaatst.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen