zetgang
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zet·gang
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zetgang | zetgangen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de zetgang m
- (scheepvaart) zware plank die in de lengte richting van een schip loopt aan de binnenkant van de romp
- ▸ zetgang, z.n.m. – 1°. Losse plank, die men op lage vaartuigen boven langs ’t boord inzet. 2°. Gang, die op het barghout en rahout tegen de buitenoppervlakte der inhouten wordt geplaatst.[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'zetgang' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zetgang" herkend door:
45 % | van de Nederlanders; |
34 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Zeemans-woordenboek” ((1856)), DBNL
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be