zelfloos

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·loos
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zelfloos zelflozer zelfloost
verbogen zelfloze zelflozere zelflooste
partitief zelfloos zelflozers -

Bijvoeglijk naamwoord

zelfloos

  1. zonder aandacht voor eigen voorkeuren en belangen
     In een boutade heeft A. Loisy eens gezegd: Jezus predikte het komende rijk Gods en wat gekomen is, is de kerk! Juister zouden we kunnen zeggen: zelfloos, alleen bezorgd om zijn medemensen, verkondigde Jezus het komende rijk Gods, en gekomen ís dat rijk, de verrezen Gekruisigde geheten.[2]
Schrijfwijzen
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 7 november 2023 Weblink bron
    Edward Schillebeeckx
    “Jezus, het verhaal van een levende.”, 10de druk (2000), Uitgeverij H. Nelissen, Baarn, ISBN 9024415225, p. 328 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op Wikipedia