onzelfzuchtig
Uiterlijk
- on·zelf·zuch·tig
- Afgeleid van zelfzuchtig met het voorvoegsel on-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onzelfzuchtig | onzelfzuchtiger | onzelfzuchtigst |
verbogen | onzelfzuchtige | onzelfzuchtigere | onzelfzuchtigste |
partitief | onzelfzuchtigs | onzelfzuchtigers | - |
onzelfzuchtig
- niet steeds eigen voordeel beogend
- Het woord onzelfzuchtig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onzelfzuchtig" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be