wollen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wol·len
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van wol met het achtervoegsel -en
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen wollen

Bijvoeglijk naamwoord

wollen

  1. gemaakt van wol
    • Hij draagt sinds kort weer wollen sokken. 
     Verder zaten er handschoenen, een lange wollen onderbroek, een sneeuwbril en een hele lading pillen in.[1]
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • wol·len
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wollen
[ˈvɔlən]
wollte
[ˈvɔltə]
gewollt
[geˈvɔlt]
volledig

Werkwoord

wollen

  1. modaal werkwoord willen
    «Ich wollte gerade meine E-Mails abrufen.»
    Ik wilde gewoon mijn e-mail checken.
stellend vergrotend overtreffend
wollen


alle verbuigingsvormen

Bijvoeglijk naamwoord

wollen

  1. wollen, van wol