wijkhoofd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wijk·hoofd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wijkhoofd wijkhoofden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het wijkhoofdo

  1. voorzitter van een organisatie op wijk niveau
    • 1973 – heden Lid van het Nederlandse Rode Kruis, afdeling Denekamp-Ootmarsum; zij is betrokken bij plaatselijke en regionale activiteiten; zij is vraagbaak voor vele leden; van 1981 tot 1994 was zij secretaris van de afdeling Denekamp van de plaatselijke EHBO-afdeling; zij is tot op heden wijkhoofd bij de huis-aan-huiscollecte [1] 
    • Deze Daarlese was medeoprichter en secretaris van kleuterschool ’t Zandkuiltje, verzorgt de bloemstukken in de Gereformeerde Kerk Daarle, zat in de kerkenraad en is/was onder meer actief als vrijwilliger of bestuurslid bij Gyverda en Dorcas Hulp Internationaal (kledingsorteerder, wijkhoofd, coördinator van de collecte, ook voor Simavi). [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen