weektaak

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • week·taak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weektaak weektaken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de weektaakv / m

  1. werkzaamheden die men in een week moet doen
     Zo neemt hij zijn stukken door, leest de mail, schrijft toespraken. Het raadswerk is een halve weektaak. De andere helft is hij rijksambtenaar in Den Haag.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 17 november 2022 Weblink bron “'Als raadslid ben je de sukkel'” (Zaterdag 16 januari 2010, 11:33), NOS