vicaris

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·ca·ris
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plaatsvervanger van bisschop of pastoor’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord vicaris vicarissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vicarism

  1. (religie) plaatsvervanger en assistent van een bisschop
    • Volgens gerechtelijke vicaris Paolo Rigon zijn dergelijke moederskindjes soms 'niet in staat aan huwelijkse plichten te voldoen'. Wanneer 'voor elk besluit of elke actie die je als stel wilt ondernemen, goedkeuring aan de ouder wordt gevraagd', kan dat reden zijn om een huwelijk als ongeldig te zien.[4] 
  2. (religie) (beroep) plaatsvervanger van een dominee
    • Hurkmans zegt in de brief komende tijd leiding te blijven geven, maar de uitvoering van het werk aan hulpbisschop Rob Mutsaerts, vicaris-generaal Ron van den Hout en de andere stafleden over te laten.[5] 
    • Teleurgesteld is Gaalman over het gebrek aan medewerking van vooral pastor Bernard Reerink en vicaris Ronald Cornelissen. Terwijl de pastor heeft aangegeven zich afzijdig te willen houden, bleef de vicaris de afgelopen maanden onbereikbaar voor Gaalman. Reden voor deze 'goedwillende Plechelmusparochiaan'om zijn pogingen te staken om een adviesraad van de grond te krijgen.[6] 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen