uitkaffering

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·kaf·fe·ring
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitkaffering uitkafferingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de uitkafferingv

  1. de keer dat men iemand uitscheldt alsof die persoon een minderwaardig persoon is
    • Piek vertelde veertig jaar later: “Sangers zei: ‘Ik heb jouw persoonsbewijs nodig’. Ik wist niet waarvoor, en ik vroeg er ook niet naar, want ik vertrouwde Maxime en Willy. Ik gaf mijn persoonsbewijs af. Twee dagen later ging ik naar het gemeentehuis en deed bij Sangers aangifte van het verlies van mijn persoonsbewijs. Van Sangers kreeg ik - in aanwezigheid van de burgemeester - de grootste uitkaffering van mijn leven. [1] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Beeksverleden.nl geraadpleegd 1-9-2018 Kleermaker Harrie Piek en Fred Benedik