treurtijd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • treur·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord treurtijd treurtijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de treurtijdm

  1. tijd die men neemt om over iets te rouwen
    • Allen hebben we één' gekend,
      In den treurtijd der ellend',
      Die zichzelf wat groots verbeeldde,
      En met duizend levens speelde;
      Maar, verdrongen van de baan,
      Pruilt hij, nu wij spelen gaan, [2]
       
Synoniemen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Willem Hendrik Warnsinck (1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen Kinderspelen.
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be