traer
Uiterlijk
- IPA: /tɾaˈeɾ/
- tra·er
traer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
traer |
traía |
traído |
volledig |
- onovergankelijk brengen, halen
- veroorzaken, ten gevolge hebben
- dragen (van kleding)
- [1] transportar, conducir
- [2] causar
- [3] vestir