thuiswinkel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·win·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuiswinkel thuiswinkels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de thuiswinkelm

  1. internetwinkel waar men vanuit huis inkopen kan doen
     Aanbieders van producten en diensten op onlineplatformen en de onlineplatformen zelf kunnen voor het oplossen van onderlinge geschillen vanaf zondag gebruik maken van een onafhankelijke bemiddelingsdienst van Thuiswinkel.org. De belangenbehartiger van webwinkels haakt daarmee in op een verordening van het ministerie van Economische Zaken die dan ingaat.[1]
     Het belangrijkste testmoment is volgens Thuiswinkel rond het laatste weekend van november. Dat begint op vrijdag met Black Friday en wordt afgesloten met Cyber Monday. De twee verkoopdagen vallen namelijk vlak voor Sinterklaas.[2]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “Oplossen geschillen tussen onlineplatform en aanbieder versimpeld” (10-07-2020), Reformatorisch Dagblad
  2. Bronlink Weblink bron
    Nando Kasteleijn
    “Webwinkels en bezorgers zetten zich schrap voor extra drukke feestdagen” (27/10/2020), NOS