tempus

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tem·pus
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tempus tempora
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

tempus m/o

  1. (taalkunde) de tijd waarin de persoonsvorm staat
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen