teamlid
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- team·lid
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van team en lid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | teamlid | teamleden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het teamlid o
- iemand die behoort tot een groep van mensen die samenwerken om een bepaalde taak te verrichten
- De één handelt facturen af van landgenoten die in het buitenland in nood zijn geraakt. Een ander vult vakken in een supermarkt, terwijl weer een ander teamlid als welzijnswerker streeft naar gezonde voeding in sportkantines. Wat deze vrouwen bindt? Voetbal. Allen maken ze deel uit van het Nederlands team dat op zaterdag 6 juni voor het eerst in de historie deelneemt aan het WK vrouwenvoetbal, in Canada. [1]
Gangbaarheid
- Het woord teamlid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "teamlid" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ NRC Fabian van der Poll 23 mei 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be