spiets

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spiets
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘lange speer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1485 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord spiets spietsen
verkleinwoord spietsje spietsjes

Zelfstandig naamwoord

spiets v/m

  1. een lange houten staak met een aangescherpte punt
  2. metalen pen

Werkwoord

vervoeging van
spietsen

spiets

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spietsen
    • Ik spiets. 
  2. gebiedende wijs van spietsen
    • Spiets! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spietsen
    • Spiets je? 

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen