snood

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snood
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘misdadig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen snood snoder snoodst
verbogen snode snodere snoodste
partitief snoods snoders -

Bijvoeglijk naamwoord

snood

  1. misdadig, gemeen, boosaardig, schurkachtig
    • De crimineel had snode plannen. 
    • „Ik ben nog nooit een bezitter van zo’n versleutelde telefoon tegengekomen die geen snode plannen had”.[2] 


Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen