sire
- si·re
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘titel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1644 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sire | sires |
verkleinwoord | - | - |
de sire m
- aanspreektitel van een koning of keizer
- Het woord sire staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to sire |
he/she/it | sires |
verleden tijd | sired |
voltooid deelwoord |
sired |
onvoltooid deelwoord |
siring |
gebiedende wijs | sire |
sire
- verwekken
- «The king had sired five children with other women, but still lacked an heir to the throne.»
- De koning had bij andere vrouwen vijf kinderen verwekt, maar hij had nog steeds geen troonopvolger.
- «The king had sired five children with other women, but still lacked an heir to the throne.»