samenhokken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·hok·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenhokken
hokte samen
samengehokt
zwak -t volledig

Werkwoord

samenhokken

  1. inergatief dicht op elkaar wonen
  2. inergatief (informeel) ongetrouwd samenwonen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen