reken af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ken af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afrekenen

reken af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrekenen
    • Ik reken af. 
  2. gebiedende wijs van afrekenen
    • Reken af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrekenen
    • Reken je af? 


Gangbaarheid