recorrer
Uiterlijk
- re·co·rrer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
recorrer |
recorría |
recorrido |
volledig |
recorrer
- overgankelijk afleggen (van een afstand), aflopen
- doorreizen, afreizen, doorlópen, doortrékken
- onderzoeken, afreizen
- doornemen, doorbladen, vluchtig doorlezen
- herstellen, repareren
- [2] atraversar
- recorrer in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española